Management Information Systems Solutions
Management Information Systems Solutions
Learning Objectives
1. Identify the reasons why being an informed user of information systems is important in
today’s world.
2. Describe the various types of computer-based information systems in an organization.
3. Discuss ways in which information technology can affect managers and nonmanagerial
workers.
4. Identify positive and negative societal effects of the increased use of information
technology.
An example that you can use to illustrate the power of technology is your school. One
suggestion for bringing the technology to the students is to invite someone from either the help
desk or the information technology department to talk to the students about how computers help
the school function. Some examples are student records, including grades; human resources;
and specialized software used in some departments (such as the sciences, mathematics,
engineering, and others). An explanation of how the computer laboratories are designed and
used, including access to the Internet, will be of interest to the students.
Technology also exists in the smart phones, tablets, and other mobile devices that are
prevalent today. Students have become used to using these devices, and they don’t realize that
what they are really using is a hand-held computer. The devices have an operating system, just
like the laptop or desktop computer that they own. Pointing this out to students will give them a
new understanding of the power of technology.
Although the text is aimed at business students, there may be some students who are
interested in a career in the IT world. Once again, the information technology department could
provide a guest speaker to discuss the positions that are available in that department. The world
of e-commerce has also opened opportunities for IT jobs, and many business students may be
interested in that area for the future. The director of your IT department would also be a good
guest speaker. If you have access to a smart classroom, you could even invite someone from an
IT department in a business to speak to the students virtually.
It is very important to link computer systems to the business world. Business students are
aware of the need for information systems in marketing, accounting, finance, and other aspects
of business. Information technology ranks right up there with those critical systems in a
business, and it is important to emphasize this to students. Computers are used for much more
than simply playing games and keeping up with friends. Rather, they are a very important part
of the business world today.
Review Questions
Section 1.1 – Before you go on…
1. Rate yourself as an informed user. (Be honest; this isn’t a test!)
Page 3
generate the required information; and (6) people; specifically, the individuals who
provide the input and use the output from the computer system.
2. Describe the robotic revolution, and consider its possible implications for humans.
Robotics can make life easier for humans, by doing mundane, repetitive, or even
dangerous tasks. Such robots have been used in factories for some time (e.g.
automotive factories), but they have now moved into the home market in the form of
robotic vacuum cleaners and lawn mowers. Some robots are also used in a hospital
environment.
Five reasons why it is important for you to be an informed user of information technology (IT).
Another document from Scribd.com that is
random and unrelated content:
HOOFDSTUK XII.
Toen leerde Elias hem de ware inrichting van de groote menschen-
maatschappij in Leliënland, en hoe schoon haar schijn was, met de
leugens van wetten en rechten, die enkel de rijken, de bezitters ten goede
kwamen, maar de armen onderdrukt hielden in brood-slavernij, erger dan
die van de slaven onder wilde negerstammen. Hoe heerlijk schoon waren
die leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hoe edel leek dat
beginsel, het volk geregeerd door het volk, door de vijfhonderd mannen
uit het Parlement, die zij zelf kozen, en de koning of koningin
genadiglijk bekrachtigend wat het volk wilde! Die vrijheid, waar
honderdduizenden moesten zwoegen en bloedig zweeten voor een
hongerloon, omdat zij anders als honden zouden sterven, die gelijkheid,
waar de eerste de beste poen met geld in weelde zwelgde, en de arme
arbeider wegkwijnde in honger en gebrek, die broederschap, waar ieder
koud zijn eigen weg ging, ongeroerd door anderer ellende en verdriet!
Die volks-regeering, [186]waar juist de meerderheid, de arme stakkers,
niet konden kiezen, omdat zij waren uitgesloten van de stemming, en de
bezitters, liberalen of clericalen, enkel die mannen kozen die hun bezit
zouden verzekeren ten koste van de jammerlijke stumperts, die daarvoor
verdrukt moesten blijven!
Maar dat was niets, zeide Elias. Er was ook eerst jarenlange studie voor
noodig, en als hij maar een paar jaar ijverig studeerde, zou hij wel goed
op de hoogte komen.
Nú voelde Paulus vast alleen heel helder en klaar dat ééne, eenvoudige
feit, dat de kleinere helft van de menschen in weelde en overdaad leefde,
en dat de overgroote helft moest zwoegen in gebrek en kommer, om dien
toestand van onrecht te doen voortduren.
Maar juist dit ééne, eenvoudige feit, waar toch alles op neerkwam,
schenen de menschen niet te zien of niet te willen zien.
Ook begreep Paulus zonder studie die tweede, voorname waarheid, dat
de aarde voor allen gelijkelijk was bedoeld, en ieder mensch dezelfde
rechten had op alles wat uit de aarde voortkwam, zooals de vogels
gelijke, natuurlijke rechten hadden in het bosch.
Zeker, hij zou leeren, hij nam zich voor alles met aandacht te lezen, wat
Elias hem geven zou, maar déze twee simpele, groote waarheden droeg
hij alvast als kostbare, maar droeve schatten in zich om.
Maar nú begon hij hoe langer hoe duidelijker te voelen de laffe kracht,
die in die blinkende stukken metaal lag. Want geld, oorspronkelijk als
eenvoudig ruilmiddel bedoeld, dat was enkel de macht die de bezitter er
van heeft over een medemensch, die het niet bezit, had Elias hem
geleerd, en bij een weinig nadenken had hij ingezien, hoe juist dit was.
Voor geld was alles te krijg. Voor geld kon een man zelfs een vrouw
koopen, haar lichaam huren, om het te bevuilen met zijn lust, als de
vrouw het geld niet bezat. Hij had zich geschaamd, toen hij zag, hoe de
beeltenis [188]van Leliane op al die geldstukken was gegraveerd, en hij
voelde opeens de gedachte in zich opkomen, dat hij, indien hij zoo bleef
dóórvoelen, zou moeten eindigen met géén geld meer te mogen
aannemen, zelfs niet van Háár.
Ook veel schoone dingen liet Elias hem zien in Leliënstad. Hij leerde
hem te waardeeren wat de groote schilders van het land hadden
voortgebracht. Hij nam hem mede naar concerten, waar Paulus uren van
verrukking doorleefde, zooals hij ze in het Bosch zelfs niet had gekend.
Beethoven en Bach begon hij te vereeren als heiligen, en hij vergat al
zijn verdriet als hun heerlijke harmonieën hem omruischten. Dan leek
het hem, of hij nú eerst de mooie werkelijkheid van het menschenleven
voelde, en al het andere maar booze schijn van droom was geweest. En
het was hem dan ineens, of Leliane weer heel dicht bij hem was, en nooit
eigenlijk weg was geweest.
„O! Niets te hooren dan dit!” had hij tegen Elias gezegd. „Zou je zóó niet
kunnen leven? Al het leelijke uit den weg gaan, en enkel maar met
idealen [189]leven? Niets bij je willen hebben dan mooie schilderijen, en
verzen, en muziek?”
„Zeker kán dat. De meesten van die verfijnde menschen doen dat, die
zich tegenwoordig „artiesten” noemen. Maar vergeet niet, dat al die
mooie dingen weer alleen voor die kleíne minderheid van de menschen
zijn, die er met de macht van het geld bij kunnen komen. Voor de
tobbende stakkerts zijn die mooie dingen niet. Ze zouden ze ook niet
begrijpen, zoolang ze in de verstomping leven van beestachtig werk en
hongerig gebrek. En zou je al dat mooie kunnen genieten als je weet dat
honderdduizenden van je medemenschen in ontbering hun deel er niet
van krijgen?”
Toen was er iets in Paulus gekomen, dat het hoogste genot voor hem
bedierf.
Het groote stads-leven werd nu opeens voor hem als een booze droom,
nu hij de verschrikkelijke motieven had gezien, die al die droeve
drommen van menschen bewogen in dat warrelende gewoel. Zoo op het
eerste gezicht leken al die menschen eer belachelijk [190]dan gevaarlijk,
in hun smakelooze kleeren, met hun onbevallige, hoekige gebaren, maar
nu hij beter wist wat ze wilden, verschrikten ze hem als wilde dieren, die
enkel op de bevrediging van hun vraatzucht zijn belust.
En, het ergste, tóch waren die bevoorrechte menschen, die dan alles
hadden wat weelde en geld hun konden geven, niet gelukkig. Dat zag hij
wel aan hun harde, expressie-looze gezichten. Het genot dat zij
voorgaven te hebben, was een leugen. En de lach van de vrouwen, die
met diamanten en zijden gewaden prijkten, was geen lach van vreugde.
In allen [191]was de onrust, die hen altijd maar voortdreef naar nieuwe
genieting, die nooit voldeed, en hij wist niet wie meer te beklagen waren,
de slaven der maatschappij, afgebeuld door hard werken, of de rijke
meesters, afgejakkerd door hun altijd onbevredigde begeerten, zonder
één oogenblik van kalme rust, zooals een hert dan tenminste nog heeft,
dat stil ligt te droomen in het bosch, zonder zorgen.
En, het ergste van alles, dat welgestelde van die Zondagsche Park-
wandelaars in hun goedkoope heeren-en-dames-plunje, dat egoïstische
van met-je-vrouw-en-je-kinderen-goed-te-eten-hebben, en „fatsoenlijk”
te kunnen leven als „nette menschen,” zonder een aasje idee van de
ellende der anderen, die niet in dat Park kwamen wandelen, omdat zij
honger leden en koû! Juist die aparte groepjes van familie onder elkaar
lieten zoo duidelijk zien hun absoluut egoïsme, hun totale
onverschilligheid voor alles, wat niet tot het troepje behoorde. Eigenlijk
wandelden al die Zondagsmenschen daar schaamteloos hun egoïsme
rond. Maar ’s ochtends waren zij naar de kerk geweest en hadden
gebeden met den priester of den dominé, en een paar koperen duiten in
het groene zakje gegooid. O! Al dat leelijke te zien, dat grove, dat
schijnheilige van Zondagsmenschen op de wandeling, en dán nog te
gelooven aan de machtige woorden van Christus, dat dit zijn broederen
en zusteren waren! Dikwijls kwam er onwillekeurig een bittere spotlach
om Paulus’ lippen als hij hierom dacht.
De leugen van alles drukte hem nu zoo zwaar, dat hij soms moeilijk
ademhaalde als hij onder veel menschen was, en zich wel eens moest
bedwingen om niet uit te huilen van pijn, of hoog uit te schreeuwen zijn
gloeiende verontwaardiging.
Bizonder sterk was het op den Zondag, als al de menschen met een
Zondagsch gelegenheidsgezicht in [193]andere kleederen dan door de
week over straat gingen. Het verschrikkelijke, van die menschen ’s
ochtends kerkwaarts te zien gaan, hun gezangboek onder den arm, den
leelijken, monsterachtigen Dom in, om een heel gewoon mannetje in
leelijke, zwarte toga rhetorica te hooren galmen over wat hij wel durfde
te noemen God! Of, nog erger, als hij ze in hun leelijke, stijllooze kleeren
de wondermooie Cathedraal zag binnentreden, wetende de
goddeloosheid en het egoïsme in hun harten!—
Heel erg kon de benauwing ook voor hem worden in een concertzaal. Te
hooren de wondervolle extaze van Tristan en Isolde, en dan al die
fatsoenlijke, correcte menschen te zien, met uitgestreken gezichten, die
net deden of ze zoo iets mooi vonden, en barbaarsch lawaai maakten met
hun handen als het uit was, als een troep wilden! De leugen, dat zij die
extaze werkelijk mooi zouden vinden, en dus diep in zich voelen, terwijl
zij zelf opgepropt waren met berekening en egoïsme, en hun
zoogenaamde liefde borneerden door dwang-ideeën van stand en fatsoen,
die alle heiligheid verstikten! Die menschen, die de eersten zouden zijn
om al hun laster en kwaadaardigheid uit te storten, waar ergens eens eene
liefde dorst op te bloeien als die van Tristan en Isolde, die hun dochters
opvoedden tot duffe marktwaar, te verkwanselen op bals en dinertjes,
waar ze uitgestald werden als nuchtere kalveren, die huwelijken sloten
[194]uit listige speculatie, en zich dan toch niet schaamden, Gods zegen te
komen halen over hun miezerig gedoe! En dat zat dan in opgeschroefde
extaze zich aan te stellen bij zulke wonder-heerlijke muziek als van
Tristan en Isolde! [195]
[Inhoud]
HOOFDSTUK XIII.
Eéns op een middag, toen hij peinzend over het Domplein liep, werd hij
opgeschrikt door het zien van een grooten troep volk, die zich midden op
het plein had verzameld, of er een ongeluk gebeurd was. Hij drong zich
door de menschen heen, en zag een heel klein jongetje, dat erbarmelijk
stond te huilen. Een slagersjongen wilde hem bij den arm nemen, maar
het mannetje sloeg met de vuistjes van zich af, en wilde met niemand te
doen hebben.
Juist wilde Paulus op hem afgaan, toen het jongetje een opening zag in
den menschenkring om hem heen, en hard wegholde, verbazend vlug op
zijn kleine beentjes. Zijn hoedje rolde af, en blootshoofds rende het
ventje het plein over, waar zware rijtuigen ratelden, en electrische trems
klingelend en rinkelend voorbij stoven.
„Vader!… vader!…” gilde hij, en zóó holde hij, heel klein en heel
armpjes, om zijn vader te zoeken, [196]door het lawaaiende gevaar van
het groote meedoogenlooze stadsleven. Hij scheen in zijn angst niets
meer te zien, en rende maar blindelings door. Dáár kwam een gele, zware
electrische trem aan, en van de andere zijde een tweede: groote, wreede
gevaarten, daverend en bellend, maar het kleine kereltje holde langs de
rails.…
Nog juist had Paulus tijd hem te grijpen, en het zware monster lawaaide
onverschillig voorbij.
Angstig en woedend keek het knaapje naar den jongen man, die hem in
zijn armen had opgetild, maar met dat instinct, dat kinderen hebben en
honden, voelde het, dat hier een vriend voor hem was.
Met veel moeite wist hij uit het knaapje los te krijgen den naam van de
straat waar zijn ouders woonden. Het was niet ver, en gelukkig wist hij
den weg. En met het kleine mannetje aan zijn hand liep hij het drukke
plein over, en dóór naar het veilige huis. Hij wist hem met vriendelijke
woorden gerust te stellen, en zag met vreugde, dat hij nu ook
[197]bedaarde, en vertrouwelijk met hem werd. Eenmaal in de goede
straat gekomen, wist het mannetje zelf het huis te vinden. Paulus belde,
en een burgervrouw deed open. Hoe het kereltje in haar armen vloog,
hoe alles nu weer goed bezorgd was, en wèlvertrouwd, nu het veilige
thuis was gevonden! En hoe goed het hem deed, toen het ventje hem
vriendelijk bleef handjes-wuiven toen hij weer terugging!
Maar onderweg voelde hij opeens de pijn van een wreede gedachte. Dat
kleine, hulpelooze kereltje, dat daar zoo héél armzalig was alleen
gelaten, in die groote stad van gevaar, roepend om zijn vader.… was hij
dan iets anders? Was hij niet even ongelukkig, even verlaten in het
groote, meêdoogenlooze Leven, en had ook hij zijnen Vader niet
verloren? Had hij Hem niet aangeroepen in bitteren nood, had hij Hem
niet droeviglijk gezocht in de duisterste eenzaamheden van zijne
gedachten, had hij Hem niet met tranen gebeden, hem te helpen en tot
hem te komen, waar hij in donkere zonde was afgedaald? Was hij niet
precies even verlaten en hulpeloos als dat kleine kereltje, dat hij zooeven
bij moeder thuis had gebracht?
O! Als een vader, een gewone, menschelijke vader wist dat zijn kind
hulpeloos ergens alleen liep, hem roepend met klagelijk geschrei, en
bedreigd door vele gevaren, zou hij niet aansnellen, ademloos, en het
bergen, veilig in zijn sterke armen?
Maar die eindelooze, hemelsche God, Wiens aangezicht hij gezien had in
de klare pracht van den dageraad, en in de majestueuze drooming van
den avond, Wiens stem hij had gehoord in het ruischen van nachtelijke
winden, en Wiens tegenwoordigheid hij vol eerbied gevoeld had in de
stilte van het woud, die almachtige, eeuwige God, uit Wiens wezen al de
wonderen der wereld waren geboren, Hij liet zijne kinderen droeviglijk
alléén in het duister van zonde en gevaren, en niet strekte Hij de hand
reddend uit naar wie in wanhoop schreiend om Zijn hulp riep, uit
allerbittersten nood. Wreed en koud ging het Leven door, het
hulpgeschrei der lijdenden en verdwaalden werd verdoofd in het
daverend voort-lawaaien van zijn’ gang, en géén antwoord kwam
[199]van dien Vader, die toch wist hoe Zijne kinderen doolden, en in
ellende moesten vergaan!
En wéér dacht hij om die machtige spreuk op den Dom, die hij de laatste
weken maar niet kon vergeten:
Hij zag, hoe de menschen op straat om hem heen gingen. Hoe hard en
koud waren toch al die vreemde gezichten! Hoe onverschillig voor
elkander, hoe apart elk bezig met zijn eigen ik! Allen gingen naar een
eigen doel, allen met andere gedachten, en geen warmte van gelijkheid
en vertrouwen leek er tusschen hen te bestaan. Zooals bijvoorbeeld de
stille vertrouwelijkheid in het bosch, als ineens alle boomen te zamen
ruischten en hun broederlijke kruinen naar ééne zijde negen, onder
denzelfden vaderlijken wind voor allen.…
Instinctmatig voelde Paulus, dat hij nog niet met graaf Marcelio over al
de dingen moest praten, die hij door Elias had geleerd. Hij vermeed
zorgvuldig alle aanleiding om er over te beginnen, besloten als hij was
om te wachten tot alles beter in hem tot klaarheid was gekomen.
Maar ééns werd het hem te sterk, en liet hij er [200]onvoorzichtig iets van
los. Het was op een avond, toen hij met Marcelio te voet naar huis ging,
omdat het mooi weer was, en de lucht zoo heerlijk frisch na de benauwde
atmosfeer van een met menschen overvulde concert-zaal.
„Je zegt, dat het gemeene wijven zijn daar beneden, maar ik vind dat het
een gemeene maatschappij is, die zoo iets mogelijk maakt … Dacht je dat
die vrouwen het voor hun plezier deden? Dat ze zoo’n [201]ellendig
métier zouden hebben, als ze in liefde en geluk waren opgevoed? Als ze
beter in de maatschappij waren bezorgd? Die menschen hebben hun
heele leven lang niets dan ellende gekend, òf ze zijn er door armoede of
onrecht toe gekomen. Wie weet, hoe velen er niet onder zijn, die door
echte, zuivere liefde tot die misère zijn gebracht, die éven voor rijke,
beter in ’t leven geplaatste mannen voor tijdverdrijf hebben gediend, en
daarna aan hun lot zijn overgelaten … Al die vrouwen zijn toch ééns
kinderen en meisjes geweest … Hoe kan je zoo iets verschrikkelijks
aanzien, Marcelio, en er niet meer door ontroerd worden, of het iets héél
gewoons was? Ik vind het vrééselijk … Ik begrijp niet hoe al die deftige,
goed verzorgde meisjes en vrouwen van de zoogenaamde hoogere
standen maar onbezorgd kunnen voortleven als ze weten dat duizenden
van haar zusteren zoo diep in de ellende zijn verzonken … hoe je ooit
rust kunt hebben, en op je gemak mooie dingen van kunst genieten, als
dat ontzettende lijden je op straat zóó maar voorbijgaat. Want lijden is
het, al weten de meesten van die armen het gelukkig zélf niet … en dan
er nog op neer te zien en ze „gemeene wijven” te noemen … zijn de
andere vrouwen niet gemeener, die eigenlijk ten koste van al die misère
in hun weelde lekkertjes leven?…”
Hij voelde het onrecht scherp schrijnen door zijn ziel. En ineens vroeg
hij zich af, of het wel goed was, dat hij daar nu zelf zoo lekkertjes zat,
warm en veilig, en eigenlijk leefde van het goud dier rijke prinses, die
daar zoo hoog troonde in een blinkend paleis van wit marmer,
onbewogen voor het lijden harer zusteren, onbarmhartig gehuld in eigen
reinheid, die niet bevlekt mocht worden door aanraking met de ellende.
…
Hij voelde dat er nu iets aan ’t wankelen in hem was, iets van het
allermooiste en heiligste in zijn ziel, dat kraakte en scheurde, en nog eens
breken zou.
Het was hem, of de goddelijke sfeer waarin hij Leliane’s beeld zag
tronen, langzamerhand begon te verduisteren, nu hij het groote lijden van
de wereld had gezien, waarvoor zij onbewogen bleef, ongenaakbaar in
eigen schoonheidsglans gehuld.
De deernis voor het lijden der menschen begon hooger en hooger in hem
te stijgen en waasde een droeven nevel tegen de vlekkeloos glanzende
vereering, die in hem was opgeblonken voor haar majestueuze beeld.
En vaag begon hij vóór te gevoelen, dat er nog [204]iets anders in hem
was gekomen dan zijn ziels-verlangen naar al het mooie van verre
horizonnen, en stille sterren-nachten, en witte wolken-droomen, dat tot
zijn innigste hoogste was gestegen in zijne aanbidding voor Leliane, en
dat dit andere beter en heiliger moest zijn dan het eerste, misschien
zelfzuchtige gesmacht naar één-zijn met al wat schoon was,—omdat het
wezen daarvan was de goddelijke barmhartigheid, die eigen geluk om
schoonheid niet genieten kan als niet alle mede-menschen het kunnen
deelen. [205]
[Inhoud]
HOOFDSTUK XIV.
Op een avond, tegen vijf uur, toen zij uit de Bibliotheek kwamen, vroeg
Elias of Paulus nu eens even mee wilde wandelen door de arme buurten,
waar de ellendigen woonden.
„Waar wij zoo loopen is het gewoonlijk nog al netjes,” zeide hij, „en de
meeste menschen, die het zoo’n beetje doen kunnen, zien nooit iets van
al het akelige en afschuwelijke. Er zijn hier honderdduizenden, die nooit
in de wijken der misère geweest zijn.”
Met een electrische trem reden zij drie kwartier lang naar een westelijke
buurt van de stad, waar Paulus nooit was geweest.
En hij nam Paulus mede, nauwe zijstraatjes in, [207]waar het licht niet
doordrong, zoo dicht stonden de krotten op elkaar, tot zij in een doolhof
van nauwe gangen kwamen, in een verstikkende atmosfeer.
Paulus hield Elias’ hand stijf vast, bang hem te verliezen en alleen te
blijven, zonder ooit den weg weer te vinden.
Paulus was bijna gevallen over een rondkruipend wichtje van zoowat
twee jaar, dat uit een van de krotten, op handen en voeten, door den
modder in [209]de straat was gekropen. Het leek meer op een ongelukkig
diertje dan op een kind.
Het was Paulus, of hij dit alles zag in eene nachtmerrie, die geen realiteit
kon zijn.
Een havelooze kerel was uit een der krotten gekomen. Een gescheurd
hemd hing om zijn lichaam, en een gelapte, vette broek flodderde om
zijn beenen. Zijn bloote voeten, vies, vol korsten, stonden op de koude
steenen. De ongewasschen, door elkaar verwarde haren en de vuile baard
gaven hem iets van een verwilderd beest. Gemeene vloeken en ruwe
scheldwoorden schreeuwden schor uit zijn vuilen mond tegen Paulus
aan. [210]
En zij liepen haastig verder, de sloppen uit, terug naar de hoofdstraat van
de misère.
„Wat keek die man mij aan!” zeide hij, angstig. „Waarom haat die man
mij?… Ik heb hem toch niets gedaan!…”
„Die man haat je, omdat hij ziet dat je warm gekleed en goed doorvoed
bent, en omdat híj in lompen gaat, en honger heeft … En wij allen, die
het goed hebben, we hebben hem eigenlijk allen wat gedaan, al weet hij
niet bewust, hoe het precies in elkaar zit … Dat zegt zijn intuïtie hem,
zijn instinct als je wilt … Allemaal, hoor je, allemaal hebben wij iets
gedaan, al die menschen, die het nu goed hebben en lekker leven, hebben
dien stakkert indirect iets gedaan, al denken ze heel oprecht dat ze
eerlijke, christelijke, rechtschapen menschen zijn … Zeker, er wonen hier
boeven, en dieven, en moordenaars, en de gemeenste misdadigers in
deze buurten. Denk niet, dat het alleen maar ongelukkigen zijn, buiten
hun schuld … Maar tóch zijn ál de nette, fatsoenlijke, [211]eervolle
bezitters, die lekker eten en prettig leven, er de eigenlijke medeplichtigen
aan, dat al deze ellende bestaat … zij handhaven den staat van de
maatschappij zooals die nu is, en die onvermijdelijk het bestaan van al
die ellende medebrengt, zoolang alles, wat de aarde opbrengt, in de
macht blijft van een heel kleine minderheid bezitters … vergeet dát niet
… onbewust doet iéder er aan mede, die van dien toestand van roof en
onrecht profiteert …”
Maar Paulus kon nog niet goed theoretisch alles volgen, wat Elias
bedoelde. Hij had nog niet genoeg gestudeerd, om de geheele portée
zijner woorden te begrijpen. Hij zag nog maar alleen die twee felle
contrasten tegen elkaar: de weelde van de Boulevards, de rijke
restaurants, de Koninginnestraat, en het witte, marmeren paleis van
Leliane, met daartegen de smadelijke schande van de prostitutie, en de
dierlijke verwildering der armen in de verschrikkelijke helle-buurten,
waar hij nu pas geweest was.
O! Het was toch nog véél erger, dan hij ooit vermoed had, toen
Willebrordus hem van het onrecht der menschen in Leliënland vertelde!
En het allerwreedste had zijn grootvader hem nog gespaard …
Moê en ziek van al de geziene ellende kwam Paulus met zijn’ vriend in
de deftige wijken van de stad terug. [212]
Zij gingen nu den grooten Boulevard van de Beurs op, door het volk
„Rijkelui’s Boulevard” genoemd, omdat er enkel zéér rijke menschen
woonden.
„Als je nu eens eene scherpe tegenstelling wilt zien met de ellende van
zooeven, en tegelijk een typische ironie,” zeide Elias scherp, „kijk dan
hier eens naar dit mooie, hooge huis.”
Het was een hoog, crême-geel huis, met statig bordes, en een groot air
van voornaamheid en gedistingeerde weelde. Zware en toch ragfijne
kanten gordijnen, van de duurste, zeldzaamste kant die in Leliënstad te
krijgen was, prijkten aan alle vensters. Porseleinen vazen met kostbare
orchideeën stonden beneden voor de groote spiegelruiten. Een
schitterende equipage met twee koolzwarte paarden in rijk met zilver
gemonteerd tuig, stond voor de deur te wachten.
Paulus zag het aan, vijandig, met al den wrok over de zooeven geziene
ellende nog jong in zijn hart.
„Hier woont Larivois, de groote schilder,” zeide Elias lachend, „je weet
wel, de beroemde, die zoo prachtig de misère weergeeft van het arme
fabrieksvolk en de mijnwerkers. Ik verzeker je dat al die armoede hem
rijk gemaakt heeft, puissant rijk, hoor!”
Hij herinnerde zich, hoe hij een paar dagen geleden met betraande
oogen, diep geschokt, in een kleine zijzaal van het Koninklijk Museum
had gestaan, [213]waar de beroemde, groote schilderij van Larivois: „De
stervende arbeider” een geheelen zijwand besloeg.
Het diepe, en toch zoo eenvoudig tragische van het schilderij lag in het
stervende, wegkwijnende licht, waarin men de ziel van den uitgetobden,
afgebeulden werkman voelde heenglijden, en dat een sfeer van het
vreemde mysterie deed voorgevoelen, dat buiten het leven ligt. Wèl
moest de schilder zijn aangegrepen door de ellende van de verdrukten,
om haar zoo groot-eenvoudig in kunst van schoonheid te hebben
verheerlijkt! Deze man, had hij gedacht, was dan toch één van de
gevoeligen en zeldzamen, die het lijden van anderen vrijwillig op hun
ziel hadden geladen, om het meê te helpen dragen.
En nu stond hij daar voor dat hooge, rijke huis van weelde en comfort,
met de schitterende equipage wachtend voor de deur, waar de beroemde
schilder [214]der armoede woonde als de eerste de beste bankier of trust-
man van de haute finance!
Elias zag zijn teleurstelling, en liet hem nog niet met rust.
„Kijk nú eens verder,” zeide hij, „je bent hier op den „Rijkelui’s
Boulevard,” vergeet dat niet. Hier, twee huizen verder van Larivois,
woont zij, die zich Dolorosa noemt, de dichteres van de armoede, zooals
hij de schilder er van was. Je weet toch wel, die van het groote
tooneelspel „De Weversvrouwen”, dat zoo’n enorm succes heeft gehad,
en de geheele wereld over is geweest. En dan die prachtige bundel „De
troost der verdrukten,” waar zij de eeremédaille voor kreeg van de
Academie voor Letterkunde. Je ziet, dat zij het er gemakkelijk van
neemt, om over de armoede te dichten. Het is nu wel waar, dat ze véél bij
de armen komt. Ze bezoekt zelfs wel eens de „Sloppen der Verlorenen”,
en is erg weldadig. Maar wat ze weggeeft zijn toch heusch maar
kruimeltjes van haar kolossaal vermogen, en ze zorgt er wel wijselijk
voor, dat ze haar eigen bezit niet verliest, en altijd zelf in de weelde
blijft. Haar kapitaal is onaangetast, en, met al haar weldadigheid, verteert
zij niet eens de rente. Maar in haar tooneelstukken en haar verzen huilt
zij erg over de ellende van de verdrukten, en zegt ze dat al hun leed als
een zware last is op hare ziel, die er langzaam door zal versterven. Zie je,
dat is nu het onderscheid [215]tusschen het literaire en de practijk van het
leven … Er is niets zoo schijnheilig en voos als het literaire …”
En toen hij zag dat Paulus, nog te diep onder den indruk van zijne
treurige verbazing, hem niet begreep:
„Weet je wat ik met dat literaire bedoel?… Kijk eens, dit. Als je het
echte, ware wezen van de gevoelens niet hebt, maar er, voor je eigen
genot of je eigen voordeel, kunst van gaat maken, zóógenaamde kunst
ten minste, dát noem ik het literaire, in den tegenwoordigen, slechten zin.
Als die Larivois en die Dolorosa, en zooveel anderen, wérkelijk hadden
geleden om de ellende van het volk, dan zouden ze nú zelf niet zoo
weelderig kunnen leven, met al die misère van hun mede-menschen
brandende in hun ziel. Maar ze hebben met hun zwakke gevoel
geknoeid, en er zoogenaamde kunst van gemaakt, die ze verkwanseld
hebben, om rijk te worden. In den grond van hun hart zijn ze geen aasje
beter dan geld-woekeraars of trust-mannen. Zooals vroeger meer met den
godsdienst, wordt nú met de kunst geknoeid op een jammerlijke manier.
En allemaal om het geld, om het bezit, om maar lekker méér te hebben
dan een ander, en het wat ze noemen „goed” te hebben. De méésten van
die mooie gevoelens van liefde, van vrijheid, van recht, die je van onze
moderne artiesten leest, zijn niet echt, niet waarachtig-van-wezen, maar
literair. Dat wil zeggen, geen deel van hun innigste [216]wezen, maar
aanstellerij. Met al hun hooge en schitterende ideeën passen ze wel op,
dat ze niet in den regen komen, maar veiligjes op het droge blijven. Er
zijn dan ook geen erger conventie-bourgeois dan de artiesten. Dat trouwt,
als ’t kan vooral met rijke vrouwen, dat pousseert kaartjes, dat zet geld
uit op rente, dat zorgt lekker binnen te zijn en zooveel mogelijk geld te
graaien, dat is ijdel en tuk op lof, houdt conventies aan, die ’t inwendig
veracht, voor een goede pers, dat buigt, en flikflooit, en draagt
ridderorden als de gewoonste grenadier, dat viert jubileums en houdt
toasten, dat lauwert met ijdel gekrans, en dat schrijft en dicht van hooge,
en ernstige, en goddelijke zaken, waar niet één voor sterven zou, zelfs
niet één zijn bezit en positie voor zou geven, als het er eens werkelijk op
áánkwam. Zij voelen die hooge zaken alleen als literair, maar niet als een
deel van hun innigste wezen. En daarom is het, dat „de kunst” nog altijd
als iets buiten-issigs, iets bizonders, iets buiten-het-leven-òm wordt
beschouwd, terwijl zij eene uiting direct van het hoogste Leven zélf
moest zijn, in dat Leven gekiemd en gegroeid, en er uit opgerezen als
een bloem uit den grond.”
Toen zeide Paulus, meer tot zich zelve dan tot zijn’ geleider:
Paulus keek hem ongeloovig aan. Dat kón niet, dat kón niet, Wederich,
en een eerekruis, en een diner!.…
En hij herinnerde zich, hoe hij in zijn stille kamertje in het bosch de
groote, nobele figuur van Wederich voor hem had zien opstaan. Hij had
het tien jaar nádat alles gebeurd was gelezen, maar voor hém was het of
hij alles zelf had medegemaakt, zóó had hij er zich ingeleefd. Wederich
had met Lavelane en een paar jonge vrienden het tijdschrift „De Lotus”
opgericht, in eene periode waarin de literatuur van Leliënland was
doodgeloopen in holle rhetorica en deftige mooidoenerij. Geestdriftige
artikelen had Wederich geschreven over de heiligheid, de onaantastbare,
boven alle conventie en wetten staande heiligheid van de literatuur. De
literatuur, dat was iets, waar de leelijke, onzuivere dingen van de
maatschappij niet bij konden, vér, in een geheel andere, reinere sfeer dan
het leven van alledaagsch gedoe, niets te maken hebbend [218]met het
gekuip, het geïntrigeer, het ijdele geflikflooi en den leegen glans van het
leven der maatschappelijke Streber, die geld en roem en wereldsche eer
voor het hoogste en kostbaarste hielden op aarde. Fel had Wederich
gegeeseld de toenmalige gezaghebbers der literatuur, die hij allemaal
deftige, fatsoenlijke, geposeerde bourgeois noemde, zwaar met
ridderorden gedecoreerd, die zij op welgesneden, voorname kleeren
droegen als de negers wat blinkende kralen. In superieure, hautaine
woorden had Wederich dien wereldschen waan afgewezen van de
literatuur, die boven allen ijdelen schijn stond, eene afspiegeling van het
waarachtige leven Gods, uit den mensch-dichter geöpenbaard. Maar de
éénige onderscheiding van den waren kunstenaar, waarover géén koning
of minister had te beschikken, dat was de onsterflijkheid.
Maar nu was het tien jaren later dan dien schoonen tijd, waarin de dichter
zijn ziele-verzen zong.
Er was sinds véél gebeurd in Wederich’s leven. Hij was getrouwd met
een rijke vrouw uit de wereld. Deftig getrouwd, met een stoet van
koetsen, met een nasleep van verwanten en vrienden uit de voorname
kringen, met al de vastgestelde ceremonies van stadhuis en kerk. De
jonge literatuur, na veel strijd en tegenwerking, was doorgedrongen tot
het geheele volk, de oudere tijdschriften en weekbladen hadden haar
overgenomen, nieuwe schrijvers hadden haar nagevolgd en handig
overgenomen, en wat de zoogenaamde nieuwe richting was geweest, was
langzamerhand officieel en eindelijk zelve ook weer tot rhetorica
geworden. Wederich, rijk en geëerd, was nu een van de officiëele,
gepozeerde gezaghebbers in de literatuur geworden.
Maar Paulus had van dit laatste niets geweten, omdat Willebrordus het
hem had willen sparen, en hem ook Wederich’s laatste werken niet had
gegeven. De laatste werken van den geréusseerden, deftigen,
gepozeerden Wederich, die nu in zijn eigen, op groote schaal
geëxploiteerd tijdschrift op schoolmeesterachtige, pedante wijze
leeraarde en betweterde over allen, die nú weer nieuw en oorspronkelijk
waren, en niet eerst eerbiedig voor zijn souvereine hoogheid [220]hadden
gebogen, waren dan ook de rhetorica van zijn vroegere, echte kunst
geworden.
Dit alles wist Paulus nog niet geheel en al, toen hij met Elias om negen
uur het restaurant binnenging.
In het midden van de rijke, van goud en marmer glanzende zaal, was een
kolossale tafel gedekt, schitterende van zilver en kristal. Een deftige
schare zwart gerokte heeren, de meesten gedecoreerd, met bloemen in
het knoopsgat, was om den feestdisch gezeten. Het leken allen rijke
kapitalisten, bankiers, koningen van de haute finance, zoo correct en
voornaam waren zij daar aangezeten, onberispelijk met hun spiegelblank
gestreken overhemden, hun glanzende, gefrizeerde haar, hun hooge,
opstaande boorden met witte das. Een groot air van wèlgesteldheid, van
goeden doen, van veilig in het leven bezorgd zijn was om hen heen. De
lakeien van het etablissement, in groene rokken met zilver, gingen
eerbiedig, geruischloos, rond met allerfijnste gerechten, keurig in blank-
porseleinen schalen opgedischt.
Elias en Paulus gingen aan een klein tafeltje in een hoek van de groote
zaal zitten, zóó, dat zij de feestende heeren goed konden zien.
„Zie je dien bleeken, langen meneer daar?” zeide Elias, met een spottend
accent. „Daar in ’t midden, rechts. Zijn stoel is groen gemaakt. Dat is
Wederich!”
En Paulus zag hem, voor ’t eerst, hem, dien hij [221]had liefgehad als een
verren vriend, in een wonder licht van glorie gezien. Hij was een lange,
bleeke man, met een scherp geteekend, knokig gezicht, dat misschien
nog interessant zou geweest zijn, als het niet zoo vreemd was komen
oprijzen uit een te nauwen, hoogen boord, die het stijf-onbewegelijk
ophield. De gele, borstelige haren waren door eene scheiding, die er niet
in thuis hoorde, precies in tweeën gedeeld, en lagen weerbarstig aan
weerszijden neer onder een laag pommade, met hier en daar een
ópstekende piek. Zijn rok zat te wijd over zijn mager lichaam, zonder
snit, en in zijn overhemd was al een scheeve, lange plooi. Het was hem
aan te zien, dat hem dit uniforme kleedingstuk van „heer” niet stond,
omdat hij nu eenmaal geen heer was, en het ook nooit worden zou. Dat
air van correctheid, waarin hij zijn mager gezicht had geplooid, gaf hem
iets onaangenaams en onrustigs, dat er de eigenlijke uitdrukking van
verborgen hield, en zóó was er iets potsierlijks en ridicuuls in zijn
uiterlijk gekomen, dat hij zeker oorspronkelijk niet had. Op zijn borst
schitterde een fonkelnieuw ridderkruis met diamanten roos.
En bij het zien van dat frissche groen in die omgeving kreeg Paulus
opeens zoo hevig de sensatie van scherpen, jongen bosch-geur, dat hij
met moeite een kreet onderdrukte. Als uit de verte hoorde hij Elias
verder spreken: [222]
„Die deftige sinjeur daar naast hem, met dien kalen schedel en die lange,
grijze bakkebaarden, is de Minister van Schoone Kunsten en Nijverheid,
nog eenigszins familie van zijn vrouw.… en die magere, oude heer aan
zijn andere hand is de hoofdredacteur van dat oude tijdschrift: het
Morgenrood, waar Wederich vroeger zoo fel tegen uitvaarde, en waar hij
nu zélf in schrijft.… De heeren zijn nu verzoend.… Kijk, dáárnaast zit
nu Larivois, over wien wij het straks hadden, de schilder van de
Armoede.… wat een kleine dikzak, hè, en hoe wélvoldaan slaat hij daar
juist dat glas wijn naar binnen.… En daar zit waarachtig ook Wanach, de
groote romancier, die er vroeger zoo leelijk van langs kreeg van
Wederich.… dat is nu vergeven en vergeten natuurlijk.… en de dichter
Wartenau, ook van „de Lotus”.… ik kan wel aan den gang blijven met al
die schilders en dichters op te noemen.… daar zitten ze nu, de groote
kunstenaars, zoo goedig hè, aan die mooie, lange tafel, en als je ’t niet
wist zou je denken dat het allemaal geldmannen of groothandelaren in
koloniale artikelen waren.… Zoo gaat het Leven, beste Paulus, en het
temt de wildste gemoederen, als ze het maar den tijd geven, en ze niet in
hun hartstocht sterven, zooals ze in hun verzen trouwens honderdmaal
hebben beloofd, maar later gelukkig weer vergeten zijn.…”
„Ik had Wederich liever dood gezien,” zeide Paulus, en Elias zag de
tranen in zijn oogen staan. „Liever [223]dood met ál zijn heerlijke verzen
over, dan hier in deze bende van poenen met dat nietige blinkende ding
over zijn groote hart.”
Hij wist wel, dat die ridderordes maar in naam door de prinses, doch in
waarheid op voordracht van geïnfluenceerde ministers werden gegeven.
En hij dacht over de laatste verzen, die hij van Wederich had gelezen,
verzen van hoogen trots na rijzenis boven véél leed, waarin hij zich
vergeleek bij een eenzame, grijze rots, uitziende over de eindelooze zee,
waartegen de woedende golven van het Lot tevergeefs brullend klotsten,
áltijd onwankelbaar opgerezen.
„Zeg niet poenen,” spotte Elias weder, „dit stelt juist de élite van het land
voor, de crême de la crême van de kunstenaars.… allemaal menschen,
die er door hard werken—en ook nog wel iets anders—gekomen zijn, en
die nu geld hebben en bezittingen, het verdienstelijkste wat er is.… wat
ánderen door beursspeculaties of handel hebben gekregen, hebben zij
veroverd met hun kunst.… daar moet je niet licht over denken.… Met de
edelste gaven, die een mensch bedeeld zijn,—van Gods genade, noemen
ze dat,—door de hoogste openbaringen van de schoonheid, zijn ze er nu
toe gekomen om te hebben, wat ook het beste in het leven is voor een
geld-man, een mooi huis met dingen van weelde er in, een goed
verzorgde [224]familie, roem, naam, en eer,—en niet te vergeten de
ridderordes, die je hier en daar op die keurige zwarte rokken ziet
schitteren … … Ze zijn nu ook allemaal een beetje ouder geworden. Ja,
ik weet wel wat je zeggen wilt.… ik zie het aan je gezicht.… je denkt om
vroeger, toen ze onder een goedkoop glaasje bier in een derderangs
cabaret zaten te schetteren over „de kunst om de kunst,” over vrij zijn, en
onafhankelijk, en over wat die grandioze fransche bohémien noemde:
Met groote oogen, of hij ’t nog maar niet kon gelooven, zat Paulus uit
zijn hoekje het festijn aan te staren. En in zijn binnenste stond het met
een valsch, schel contrast tegenover elkaar: de namelooze ellende, die hij
dien middag gezien had van de verdrukten, de uitgeworpenen der
maatschappij, en die rijke van zilver en kristal schitterende feestdisch
van hen, die zich de edelsten van den menschelijken geest noemden, de
kunstenaars van Gods genade, uit wie Hij zich in schoonheid
openbaarde.
„Zie je die schotels, die daar komen?” hoorde hij opeens Elias zeggen.
„Dat is de specialiteit van dit restaurant, moet je weten. Het zijn
pasteitjes van nachtegaalstongen. Verbazend fijn, en peperduur, dat
begrijp je. Alleen de tong van zoo’n beestje wordt daarvoor gebruikt …
En denk nu eens om dat sonnet van Wederich: „De nachtegaal”,
waardoor hij ineens beroemd werd … Het is zeker geen kiesche keuze
geweest, dat nu die pasteitjes op het menu staan.…”
En, vreemd, zooals hij zeer hevig zooeven de sensatie had gehad van den
geur van jong eikenloof, hoorde Paulus nu opeens het wondere gezang
over zijn ziel gaan van den nachtegaal, zingend in plechtigen
maanlichtnacht. De tranen stonden hem in de oogen, en hij voelde een
stekende pijn in zijn hart. Heel duidelijk zag hij ineens in zijn
herinnering de recht-opgaande stammen van stille nacht-boomen, de
zware kronen van bladeren roerloos [226]uitgespreid, het maanlicht
zilverend neer in zachte zegening. En een groot verlangen riep hem terug
naar de rustige eenzaamheid van zijn jeugd.
Elias zag, hoe onrustig hij werd, en hoe hij straks zou uitschreien als de
ontroering hem overweldigde.